The Project Gutenberg EBook of Het geval België, by James Montgomery Beck
This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of
the Project Gutenberg License included with this eBook or online at
www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you'll have
to check the laws of the country where you are located before using this ebook.
Title: Het geval België
Author: James Montgomery Beck
Translator: Willem Veer, de
Release Date: February 11, 2015 [EBook #48238]
Language: Dutch
Character set encoding: UTF-8
*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK HET GEVAL BELGIË ***
Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net (This file was produced from images
generously made available by The Internet Archive/American
Libraries.)
+----------------------------------------------------------------+
| |
| OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: |
| |
| De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, |
| verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te |
| moderniseren. |
| |
| Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het |
| einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Voetnoten zijn |
| verplaatst naar het eind van de alinea met de verwijzing. |
| |
| De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als |
| _cursief_. |
| |
| Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn |
| gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden: bv. |
| met/zonder extra spatie. |
| |
| Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de |
| aangebrachte correcties. |
| |
+----------------------------------------------------------------+
HET GEVAL BELGIË
Door
JAMES M. BECK,
Gewezen Assistent-Procureur-Generaal van de
Vereenigde Staten van Noord-Amerika.
IN HET NEDERLANDSCH OVERGEZET
Door
Mr. W. de VEER.
(Geauthoriseerde Vertaling.)
HARRISON & SONS,
LONDON.
1915.
De uitgevers betuigen hierbij openlijk hun dank aan den schrijver, aan
de Heeren “G. P. Putnam's Sons” te New-York en aan de eigenaren van The
New York Times voor de door hen tot deze uitgave verleende vergunning.
HET GEVAL BELGIË.
Duitschland's gewetenlooze miskenning van België's rechten als
soevereine Staat is een van de weerzinwekkendste voorbeelden van
politiek onrecht die het boek der wereld-historie kan aanwijzen.
Men moge al aanvoeren, dat dergelijke dingen in vroegere en meer
barbaarsche tijden zijn voorgekomen, dit neemt niet weg, dat er
aanleiding bestond te gelooven, dat de menschheid sinds de dagen
van Wallenstein en Tilly op zekeren vooruitgang kon bogen. Het is het
pogen van de zijde van Duitsche geleerden, philosophen, opvoeders en
geestelijken om den schandelijken euveldaad goed te praten, dat ons in
dezen uit den droom komt helpen.
Het eindvonnis der menschelijke beschaving zal niet ernstig worden
beinvloed door den uitslag van den oorlog; zelfs gesteld, Duitschland
komt zegevierend uit dezen worstelstrijd op reusachtigen schaal en
slaagt er in—zooals in dat geval zeker gebeuren zal—zich de eerste
plaats onder de natiën der wereld te verzekeren, dan nog zou niets
kunnen verhinderen, dat zij op grond van hare houding in dezen door de
rest der menschheid voor altijd met den vinger wierd nagewezen. Tot hen
die Alexander den Groote's loftrompet staken, placht Seneca te zeggen:
“Zeker, hij was groot, maar. . . . hij vermoordde Callisthenes!” Zoo
zullen de wijzen en rechtvaardigen van alle tijden tot de lofredenaars
van een overwinnend Duitschland, als het daartoe ooit komen zal,
zeggen: “jawel, maar zij verwoestte België!”
Het feit dat zoo hier (in de Vereenigde Staten—Vert.) als elders
een aantal invloedrijke en ongetwijfeld “bona fide” partijgangers
van Duitschland getracht hebben, deze monsterachtige inbreuk op het
volkerenrecht te verdedigen, stelt ons voor een probleem, dat geacht
mag worden, eer tot het gebied der psychologie dan tot dat van de
logica of de zedelijkheid te behooren. Het werpt een treffend licht
op een maar al te veelvuldig voorkomend verschijnsel, te weten het
intreden van een geestelijke en moreele gevoelloosheid, zoodra zich
in de geschiedenis der menschelijke samenleving een bijzonder heftig
gekleurde crisis openbaart. Het toont zonneklaar welk een onstabiel
ding het menschelijk brein is, wanneer wij zien, hoe een man van Dr.
Haeckel's wereldvermaardheid, een geleerde en geschiedschrijver als Dr.
von Mach of een zieleherder als Dr. Dryander zóó ten eenenmale worden
meegesleept door de hartstochten van het oogenblik, dat zij de meest
onaantastbare beginselen van openbare zedelijkheid gewoon-weg op zij
schuiven.
Bij het uitbreken van den huldigen oorlog was België een vreedzaam
land, dat niet in het minst deel nam in de twist en oogenschijnlijk
in de beste verstandhouding leefde met alle andere mogendheden. Het
had zich in de diplomatische besprekingen niet gemengd en had niets
hoegenaamd van doen met de Servische strijdvraag. Een werkzaam,
voorspoedig volk, bewoners van het dichtst bevolkte land in heel Europa
en een levend in goed vertrouwen in de plechtige beloften, niet alleen
van Duitschland, maar van de andere Groote Europeesche Mogendheden
evenzeer, om aan te nemen, dat hare onzijdigheid zou worden ontzien.
Dus verzekerd van haar bestaan, volgde het haar dagelijksche taak,
blijkbaar gansch onbewust van de rampen, die haar dreigden en zoo
plotseling over haar zouden worden uitgestort. Waarlijk, de bewoners
van Pompeji, aan den vooravond van de uitbarsting, zich vermeiend
in de genoegens die de schouwburg bood en zonder acht te slaan op de
onheilspellende rookwolken die uit de Vesuvius opstegen, konden op de
komende dingen niet meer onvoorbereid zijn geweest dan deze Belgen!
Op den 19en April 1839 kwamen België en Holland tot een vredesverdrag,
waarbij werd bepaald dat “België een onafhankelijke staat vormt, die
voor altijd onzijdig zal zijn.” Ter verzekering dezer onzijdigheid
teekenden Pruisen, Frankrijk, Groot-Brittanje, Oostenrijk en Rusland
dienzelfden dag een plechtige overeenkomst, waarbij deze natiën zich
gezamenlijk borgstelden voor het handhaven dezer altijddurende
onzijdigheid.
Hoezeer deze traktaten niet verder gingen dan de verzekering van
België's rechten als onafhankelijke staat, bleek deze plechtige
waarborg van den kant van de Groote Europeesche Mogendheden, van
genoegzame verbindbaarheid om zelfs in 1870, toen Frankrijk en
Duitschland een strijd op leven en dood aangingen en de vraag
geopperd werd of Pruisen bereid was haar gegeven woord gestand te
doen, den Ijzeren Kanselier, die in den regel niet duldde dat moreele
overwegingen aan zijne politieke oogmerken in den weg stonden, te
nopen, den Belgischen Gezant te Berlijn op 22 Juli 1870 te doen weten:
“Ter bevestiging van wat ik reeds mondeling erkende, heb ik de
eer hierbij op schrift te verklaren—schoon zulk eene verklaring
met het oog op de bestaande verdragen, mij _geheel overbodig_
voorkomt—dat de Noord-Duitsche Bond en zijne bondgenooten (het
overig Duitschland) de onzijdigheid van België zullen eerbiedigen,
onder voorwaarde natuurlijk, dat zulks door de andere oorlogvoerende
partij ook wordt gedaan.”
Destijds was België's gevoel van eer, bij het nakomen van hare
verplichtingen als onzijdige eer handelend naar den _geest_ dan naar
de _letter_ van het traktaat, kiesch genoeg om, ook al zou zulks niet
in strijd zijn geweest met de beginselen van internationaal recht,
hare onderdanen te weerhouden van het leveren van wapenen en ammunitie
aan de Franschen, met opoffering derhalve van een belangrijk voordeel
harerzijds en terwijl het recht van hare bevolking om zulkeen handel te
drijven niet kon worden ontkend. Laat ons hier dadelijk, ter eere van
Frankrijk en Pruisen beiden, bijvoegen, dat in hun moorddadig duel van
1870–71, elk zich plichtmatig onthield van het schenden van België's
onzijdigheid. Frankrijk ging zelfs zóover in het zich houden aan
hare contractueele verplichtingen, dat, schoon Napoleon III en zijn
leger van Sedan over de Belgische grens kon zijn ontkomen, met het
vooruitzicht, al was het niet bepaald rooskleurig, tot een nieuwen
aanval over te gaan en Frankrijk's nederlaag te verhoeden, de Keizer
en het Fransche leger verkozen de beslissende vernedering van de
capitulatie van Sedan te ondergaan, liever dan aan hun woord als natie
te kort te doen.
In 1911 gaven eenige Hollandsche kranten, naar aanleiding van de
levendige gedachtenwisseling die de quaestie van de fortificaties te
Vlissingen in België in het leven riep, als hunne meening te kennen,
dat bij het uitbreken van oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland, de
onzijdigheid van België _niet_ door Duitschland zou worden ontzien.
De wenschelijkheid werd betoogd van een officieele verklaring
van regeeringswege in den Rijksdag, waarbij zulkeen mogelijkheid
nadrukkelijk zou worden weersproken, ware het alleen “om de openbare
meening gerust te stellen en hare verdenkingen te kalmeeren.”
Toen de Duitsche Rijkskanselier, von Bethmann-Hollweg, van dezen staat
van zaken kennis ontving, droeg hij den Duitschen Gezant te Brussel op,
den Belgischen Minister van Buitenlandsche Zaken te verzekeren:
“Dat hij de gevoelens, waarvan België in dezen had doen blijken,
op prijs stelde. Dat hij verklaarde, dat Duitschland er niet aan
dacht, België's onzijdigheid te schenden, maar dat hij bezwaar
maakte, zulkeen verklaring in het openbaar af te leggen, omdat dit
Duitschland's militaire toebereidselen tegenover Frankrijk zou
verzwakken, waar het Frankrijk immers, zoodra zij zich aan de
noordelijke grens veilig rekenen kon, zou veroorlooven, zoogoed
als al hare krachten aan de Oostelijke grens te concentreeren.”
Op 31 Juli 1914 vroeg de Belgische Secretaris-Generaal van
Buitenlandsche Zaken den heer von Below, den Duitschen Gezant te
Brussel, in den loop van een onderhoud, of hem (den Gezant) de
verzekering—zoo juist gerelateerd—door von Bethmann-Hollweg, den
Duitschen Rijkskanselier aan de Belgische Regeering door tusschenkomst
van den Duitschen Gezant te Brussel gegeven, bekend was.
De heer von Below beantwoordde deze vraag bevestigend, aan deze
mededeeling toevoegend: “Dat hij er _zeker_ van was, dat in de
gevoelens, destijds van de zijde van Berlijn kenbaar gemaakt, geene
verandering was gekomen.”
Wij zijn derhalve volkomen in 't gelijk, indien wij constateeren,
dat Duitschland op 31 Juli 1914 bij monde van haren officieelen
vertegenwoordiger bij het Belgische Hof de verzekeringen herhaalde in
het Traktaat van 1839 vervat, zooals het opnieuw werd bevestigd in 1870
en nogmaals en nogmaals in 1911 en 1913.
In zijn ten onrechte “Gezond Verstand” getiteld geschrift, zegt George
Bernard Shaw, onbetaalbaar als grappenmaker, maar niet zeer “ad rem”
als jurist:
“Waar alle traktaten van de voorwaarde ‘rebus sic stantibus’
afhankelijk zijn en de staat van zaken, die ten tijde van het
aangaan van het Verdrag van Londen (1839) bestond, zich sedert
zoo belangrijk wijzigde . . . dat Gladstone in 1870 aan hare
verbindbaarheid kon twijfelen en het noodig vinden kon, in een
speciale tijdelijke voorziening te treden, die thans niet meer van
kracht is—daar mogen wij zeker aan de technische geldigheid van
het verdrag van 1839 ernstig twijfelen.”
Het argument gaat niet op, waar, ongelukkig voor Mr. Shaw, het
traktaat van 1870 waarop hij doelt, de bepaling inhield dat het slechts
voor twaalf maanden na het sluiten van de vrede van kracht zou zijn, om
hieraan toe te voegen:
“Na ommekomst van dien termijn, zullen de onafhankelijkheid en
onzijdigheid van België, voorzoover aangaat de hooge contracteerende
partijen er bij betrokken, voortgaan te rusten, als tot dusver
geschiedde, op artikel I van het vijfvoudig verdrag van den 19en
April 1839.”
Mr. Shaw en anderen hebben zich in het bijzonder beroepen op een
uittreksel van eene redevoering door Mr. Gladstone in 1870 gehouden.
In die redevoering verwierp Mr. Gladstone, bij wijze van opvatting in
het algemeen, in abstracto, de leer dat de verplichtingen uit een
gesloten verdrag voortspruitende onder _alle_ omstandigheden, _hoe ook
gewijzigd_, zouden blijven bestaan, maar er bestaat niet de minste
aanleiding om te gelooven, dat Mr. Gladstone in het minst in twijfel
trok, hetzij de beteekenis, hetzij de geldigheid van het verdrag van
1839 ten aanzien van België.
Duitschland's in het bijzonder uitgesproken verplichting steunt echter
niet eens uitsluitend op het Verdrag van 1839.
In 1907 werd in den Haag de tweede Internationale Vredes-Conferentie
gehouden. De vertegenwoordigers van vier-en-veertig natiën namen aan de
beraadslagingen deel, hierdoor zoo na komende aan de verwezenlijking
van den droom van den dichter—van een bondgenootschappelijk samengaan
van de volkeren der aarde, een parlement der menschheid—als de
langzame vooruitgang van het menschelijk geslacht toeliet.
De Conferentie had tot resultaat een samengaan op een aantal punten van
principieelen aard en onder de handteekeningen, die het bezegelden
treft men ook die van den vertegenwoordiger van Zijne Majesteit, den
Keizer van Duitschland aan. De belangrijkste bepalingen van dit groot
verdrag, voorzoover betrekking hebbende op de onschendbaarheid van
onzijdig grondgebied, luiden als volgt:
_Artikel I._
Het grondgebied van onzijdige mogendheden is onschendbaar.
_Artikel II._
Het is aan oorlogvoerenden verboden, troepen of legertreinen, hetzij
van oorlogsammunitie hetzij van leefbenoodigdheden, over het gebied
van een onzijdige mogendheid te doen marcheeren.
_Artikel X._
De omstandigheid dat een onzijdige mogenheid zich verzet, zij het
zelfs gewapenderhand, tegen de schending van haar grondgebied, kan
niet gerekend worden een vijandelijke daad daar te stellen.
Op 2 Augustus 1914, toen de oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland
reeds verklaard was, oordeelde de Belgische Minister van Buitenlandsche
Zaken het gewenscht, den Duitschen Gezant te Brussel mede te deelen,
dat Frankrijk opnieuw uiting had gegeven aan haar voornemen, de
onzijdigheid van België te eerbiedigen en Herr von Below, voornoemde
Gezant, verwittigde den Heer Davignon, onder dankbetuiging voor de
mededeeling hem gedaan, dat:
“hem tot nu toe niet was opgedragen, ons (België) eene officieele
mededeeling te doen, maar dat wij zijne persoonlijke meening kenden
omtrent de gerustheid, waarmede wij gerechtigd waren onze buren van
het oosten te beschouwen. Ik (Davignon) heb onmiddelijk geantwoord,
dat al wat wij wisten van deze bedoelingen, aangegeven in tal van
vroegere gedachtenwisselingen, ons niet veroorloofde te twijfelen
aan hun (Duitschland's) volkomen correcte houding tegenover
België.”[1]
[1] Belgisch Grijsboek, No. 19.
Hieruit blijkt dus ten duidelijkste, dat Duitschland tot op 2 Augustus
1914, aan België met geen woord had doen blijken van hare plannen
en—wat van nog meer beteekenis is—_noch op dien datum noch tevoren
met een beschuldiging aan België's adres voor den dag kwam, als zou zij
(België) in eenig opzicht te kort zijn geschoten in de nakoming van
hare verplichtingen van onzijdige_.
Op 31 Juli 1914 droeg Engeland, niet ten onrechte twijfel koesterend
ten aanzien van Duitschland's goede bedoelingen, hoezeer het van die
zijde niet aan betuigingen van goede trouw ontbroken had, haren
Gezanten te Parijs en te Berlijn op, aan de respectieve regeeringen
bij wie zij geaccrediteerd waren, de vraag voor te leggen, of elk
van haar kant bereid was, “_te beloven de neutraliteit van België te
eerbiedigen, zoolang als geen andere mogendheid die schendt_.”[2]
[2] Engelsch Witboek, No. 114.
Van dezen stap werd door Sir Edward Grey, den Engelschen Foreign
Secretary, mededeeling gedaan aan de Belgische Regeering, met de
toevoeging, dat hij hoopte, dat het Belgisch Gouvernement alle macht
waarover het te beschikken had tot het handhaven van zijne onzijdigheid
zou aanwenden, eene onzijdigheid die hij hoopte en verwachtte dat
andere mogendheden zouden ontzien en eerbiedigen.
Ter kwijting van deze opdracht meldde zich de Engelsche Gezant te
Parijs nog dienzelfden nacht (31 Juli) bij den heer Viviani, den
Franschen Minister van Buitenlandsche Zaken aan en mocht van hem een
bevredigende toezegging ter zake ontvangen.
In overeenstemming met deze verklaring van den Franschen Minister,
legde de Fransche Gezant te Brussel den volgenden dag tegenover den
Belgischen Minister van Buitenlandsche Zaken deze belofte af:
“Ik ben gemachtigd U te verklaren dat ingeval van een internationaal
conflict, de Regeering van de Republiek, gelijk zij steeds verklaard
heeft, de neutraliteit van België zal eerbiedigen.
“In de onderstelling dat deze neutraliteit niet mocht geeerbiedigd
worden door eene andere mogendheid, zou de Fransche Regeering, om
haar eigen verdediging te verzekeren, er toe geleid kunnen worden
haar houding te wijzigen.”[3]
[3] Belgisch Grijsboek, No. 15.
Op 31 Juli 1914 vervoegde zich de Engelsche Gezant te Berlijn bij den
Duitschen Staatssecretaris en legde hem Sir Edward Grey's vraag voor;
als eenig antwoord werd hem meegedeeld, dat hij (de Staatssecretaris)
eerst den Keizer en den Rijkskanselier ter zake moest spreken,
waaraan deze beteekenisvolle mededeeling werd toegevoegd: dat het om
strategische redenen “zeer twijfelachtig was, of zij wel bereid zouden
bevonden worden, eenig antwoord te geven.”
Blijkbaar wendde zich Sir Edward Goschen (de Britsche Gezant te
Berlijn) ook tot den Duitschen Rijkskanselier, die hem ook met een
ontwijkend antwoord afscheepte, zeggende “dat Duitschland in elk geval
verlangend was, het antwoord te kennen door de Fransche Regeering aan U
(Sir Edward Grey) gegeven.”[4]
[4] Engelsch Witboek, No. 122.
Dat deze uitlatingen slechts uitvluchten waren bleek zonneklaar uit de
gebeurtenissen van den volgenden dag.
Op 2 Augustus overhandigde de Duitsche Gezant te Brussel het volgend
“hoogst vertrouwelijk” staatsstuk aan het Belgische Ministerie van
Buitenlandsche Zaken. Na te hebben gesteld dat “de Duitsche Regeering
‘betrouwbare berichten’ ontvangen heeft, volgens welke de Fransche
strijdmachten het plan zouden hebben bij Givet en Namen over de Maas
te trekken”[5] en aan de vrees uiting te hebben gegeven, “dat België,
ondanks zijn besten wil niet in staat zal zijn zonder hulp een
Franschen opmarsch van zulkeen omvang te keeren,” vervolgt het
document:
[5] Belgisch Grijsboek, No. 20.
“Het is een eisch van zelfbehoud voor Duitschland om dezen
vijandelijken aanval vóór te zijn. De Duitsche Regeering zou het
daarom zeer levendig betreuren, indien België het feit, dat de
maatregelen der vijanden van Duitschland haar verplichten Belgisch
grondgebied te schenden, als een daad van vijandschap tegen
zichzelve zou opnemen.”
Eenige uren later, om halftwee in den nacht van 2 op 3 Augustus,
stoorde de Duitsche Gezant den Belgischen Secretaris-Generaal, Baron
van der Elst, handelende voor den Minister van Buitenlandsche Zaken, in
zijn nachtrust en stond er op hem onmiddelijk te spreken. Hij vertelde
hem, “dat hij door zijne Regeering belast was, ons (België) mede te
deelen, dat Fransche bestuurbare luchtschepen bommen hadden geworpen
en dat een patrouille Fransche cavalerie met schending van het
volkenrecht, aangezien de oorlog niet verklaard was, de grens was
overgetrokken.”[6]
[6] Belgisch Grijsboek, No. 21.
De Secretaris-Generaal vroeg den Heer von Below waar deze
gebeurtenissen hadden plaatsgegrepen. “In Duitschland” werd hem
geantwoord. Baron van der Elst merkte op, dat hij zich in dat geval het
doel van de mededeeling niet kon verklaren. De Heer von Below zeide
daarop dat deze daden, in strijd met het volkenrecht, “van zulk een
aard waren, dat zij andere inbreuken op het volkenrecht van den kant
van Frankrijk konden doen verwachten.”
Wat deze laatste informaties aangaat, zij hier aangestipt, dat de
Duitsche Regeering noch toen noch later ooit wereldkundig maakte, wat
die “betrouwbare berichten” nopens de plannen van de Fransche Regeering
waren of hoe zij er aan kwam, terwijl het een onbetwistbaar feit is,
dat Frankrijk destijds heelemaal niet gereed was om een inval in België
te doen.
Nog zij hier op het feit gewezen, dat de beweerde daden van
vijandelijkheid van Fransche zijde, waarop de heele inval van België
heet te steunen, volgens den Duitschen Gezant zelven _heelemaal niet
op Belgisch grondgebied plaatsgrepen, maar op Duitsch_.
Hoe het zij, België wist van dit oogenblik af, dat men het op hare
soevereiniteit voorzien had. Elk belang van stoffelijken aard dikteerde
onderwerping aan de dringende eischen van haren geduchten buur. In
het destijds algemeen heerschend geloof, dat eerst onlangs aan een
herziening werd onderworpen, scheen het succes van Duitschland
vrijwel zeker. Had België er zich toe laten vinden, de zegepraal voor
Duitschland te vergemakkelijken, zeker zou zij, zoodra de overwinning
bevochten was, aanspraken op een deel van de oorlogsbuit hebben kunnen
doen gelden.
Inderdaad, had België een even luchtige opvatting van wat zij aan haar
eer verschuldigd was als Pruisen, had zij zich diets gemaakt, dat de
zucht tot behoud van haar bestaan een voldoende verontschuldiging voor
eene moreele verzaking, hoe groot ook opleverde—zij zou het voorbeeld
van Luxemburg, aan wie een gelijke invasie beschoren was, hebben kunnen
navolgen en aan het Duitsche leger den doortocht hebben toegestaan,
zonder dat haar eenig materieel nadeel zou zijn berokkend. In dat geval
echter _zou zij haar nationale eer hebben prijsgegeven_.
Zelfs onder de omstandigheden als zoo juist beschreven, bleef België in
den blijkbaren waan verkeeren, dat Duitschland ter elfder ure, na al
haar eigen plechtige verzekeringen en vóór België's billijk protest,
den treurigen moed zou missen, den lagen door haar beraamden aanslag te
plegen.
De militaire attaché van het Fransche Gouvernement, op de hoogte
gebracht van wat op een oorlogsverklaring van Duitsche zijde neerkwam,
bood het Koninkrijk “den bijstand van vijf Fransche legercorpsen
aan,” maar België, van haren kant verlangend hare verplichtingen van
onzijdige stipt na te komen, wees den voorslag van de hand, zeggende:
“Wij zijn het Fransche Gouvernement ten diepste dankbaar voor dit
aanbod van hulp, maar onder de omstandigheden is het ons voornemen
niet, een beroep te doen op de door de Mogendheden gegeven garantie.
De Belgische Regeering zal later beslissen, wat haar in dezen te
doen staat.”
Schreef Caesar niet, dat van alle Galliërs de Belgen de dappersten
waren?
In den avond van dien gedenkwaardigen dag beraadslaagde de Belgische
Koning met zijne Ministers; Frankrijk's aanbod werd lang en breed
besproken en opnieuw kwam het het Belgisch Gouvernement, dat nog
steeds zekere waarde bleef toekennen aan de Punische betrouwbaarheid
van Pruisen, het best voor, zich niet tot de guarandeerende groote
mogendheden te wenden en evenmin van Frankrijk's aanbod gebruik te
maken.
Den volgenden morgen om 6 uur overhandigde de Duitsche Gezant aan het
Belgisch Gouvernement een formeele oorlogsverklaring, in deze
bewoordingen vervat:
“Ik heb opdracht gekregen en heb de eer Uwe Excellentie te
berichten, dat tengevolge van de weigering door de Regeering van
Zijne Majesteit gesteld tegenover de goed bedoelde voorstellen,
welke de Keizerlijke Regeering aan haar oordeel had onderworpen,
deze zich, tot haar diep leedwezen genoopt zal zien—zoo noodig door
geweld van wapenen—de maatregelen van veiligheid te nemen, die
reeds vroeger als onvermijdelijk tegenover de Fransche bedreigingen
werden gekenschetst.”[7]
[7] Belgisch Grijsboek, No. 27.
Ook in dit merkwaardig stuk geen woord over daden van _werkelijke_
schending van België's onzijdigheid die door Frankrijk zouden zijn
begaan—neen, niets dan Fransche _bedreigingen_!
Het is niet gewaagd te onderstellen, dat op de Pruisische Regeering,
in hare berekening dat België “bakzeil zou halen,” het Hollandsch
spreekwoord “zooals de waard is, vertrouwt hij zijn gasten” van volle
toepassing was.
Op dien vierden Augustus overschreden de Duitsche troepen de Belgische
grens en namen de vijandelijkheden een aanvang.
Dienzelfden dag in een stampvolle zitting van den Rijksdag trachtte de
Duitsche Rijkskanselier de gewelddadige actie van Duitschland tegenover
de buitenwereld goed te praten; voor de schending van België's
onzijdigheid voerde de officieele spreekbuis der natie de volgende
zoogenaamde rechtvaardiging aan:
“Wij verkeeren thans in een staat van nood en nood breekt wet;
onze troepen hebben Luxemburg bezet en zijn op dit oogenblik
waarschijnlijk reeds op Belgisch grondgebied. _Dat, mijne Heeren,
is in strijd met de voorschriften van het internationaal recht._
Het is waar dat de Fransche Regeering te Brussel heeft verklaard,
dat Frankrijk bereid is, België's onschendbaarheid te eerbiedigen,
zoolang haar tegenstander zich aan dezelfde regel houdt. Het was ons
echter bekend, dat Frankrijk zich gereed hield, België binnen te
vallen. _Frankrijk kon wachten, wij niet._ Een eventueele Fransche
aanval in onzen flank, op de Nederrijn zou deerlijk voor ons hebben
kunnen afloopen. Wij zagen ons derhalve genoodzaakt, het rechtmatig
protest van de Luxemburgsche en Belgische Regeeringen te ignoreeren.
Wij zullen alles doen om _het kwaad—ik spreek vrij-uit—dat wij
thans bedrijven_ goed te maken, zoodra ons militair object is
bereikt. Elk en een iegelijk, die zich bedreigd ziet als wij
bedreigd zijn en die voor zijn dierbaarste belangen te vechten
heeft, kan maar één gedachte hebben: hoe er zich door te slaan.”
Het is opvallend, dat bij deze gelegenheid, waar het toch boven
alles ging—niet alleen als plicht maar niet minder om het belang
van Duitschland—om tegenover de wereld hare schending van België's
onzijdigheid te rechtvaardigen, Duitschland's optreden alleen wordt
verdedigd met een beroep op eigenbelang—al wordt dit dan ook tot zoo
iets als “noodweer” opgeblazen—en op niets, niets anders!
Hoe Duitschland het door haar bedreven kwaad goed maakte—de wereld
weet het. Na België zoo goed als vermorseld te hebben, het aan een
meewarige buitenwereld overlatend, hare bevolking door liefdegaven
in het leven te houden, heeft Duitschland de laaghartigheid, den
Belgischen steden zware boeten op te leggen en—als om de hoogste
climax in verdrukking te bereiken—van een verarmde bevolking een
maandelijksche schatting van vijf-en-dertig millioen francs benevens
een buitengewone boete van driehonderd-vijf-en-zeventig millioen francs
voor beweerde “schending van onzijdigheid” af te persen. Ware het geval
niet zoo diep aangrijpend, men zou zich geneigd gevoelen op de
galgenhumoor van deze boete te wijzen als een der meest duivelsche
kluchten ooit op het wereldtooneel vertoond.
Hoezeer von Bethmann-Hollweg's verklaring gewag maakt van het feit,
dat “Frankrijk zich gereed hield, België binnen te vallen,” past hij er
wel voor op, “man en paard te noemen.” Hij meldt niet, dat Frankrijk
zich aan het binnenvallen heeft schuldig gemaakt, zelfs niet, dat het
op het punt stond, zulks te doen. Er wordt, integendeel, nog gezegd
dat Frankrijk kon wachten, maar Duitschland niet. De eigenaardige
beteekenis van dit toevoegsel sprong blijkbaar zóó in het oog, dat het
in latere edities van de rede van den Rijkskanselier, voorzoover in
Duitschland verspreid, achterwege werd gelaten.
De oorlog tusschen Duitschland en België was derhalve uitgebroken en de
edele leider van het laatste rijk—“op-en-top een Koning”—wendde zich
tot Koning George met het volgend beroep:
“Mij de talrijke bewijzen van vriendschap van Uwe Majesteit en
van Hare voorgangers, de vriendschappelijke houding van Engeland
in 1870 en het bewijs van genegenheid ons juist opnieuw gegeven,
herinnerend, doe ik een dringend beroep op de diplomatieke
tusschenkomst van Uwer Majesteit's Regeering om de onschendbaarheid
van België te vrijwaren.”[8]
[8] Belgisch Grijsboek, No. 25.
In antwoord op dit beroep, dat geen ridderlijk volk onverhoord had
kunnen laten, droeg Sir Edward Grey onmiddelijk aan den Engelschen
Gezant te Berlijn op, Duitschland een ultimatum te overhandigen.
Toen genoemde Gezant, Sir Edward Goschen, zich ter zake bij den
Duitschen Staatssecretaris vervoegde en het ultimatum aanbood,
verklaarde hem de heer von Jagow dat hij tot zijn groot leedwezen geen
ander antwoord kon geven dan dat hetwelk hij reeds eerder, dienzelfden
dag, gegeven had, te weten, dat de veiligheid van het keizerrijk het
absoluut noodig maakte, dat de keizerlijke troepen door België zouden
rukken.
“Ik zeide hem daarop”—aldus Sir Edward Goschen in zijn rapport
aan de Engelsche Regeering—“dat ik den Rijkskanselier gaarne
zou bezoeken, daar zich wellicht niet zoo spoedig weer eene
gelegenheid zou voordoen, hem te zien. De heer von Jagow ging
hierop in en ik werd bij den Rijkskanselier toegelaten. Hij was
zeer opgewonden. Zijne Excellentie brak onmiddelijk in een vloed
van verwijten uit en bleef voor bijna twintig minuten achtereen
aan het woord. Hij zeide dat de stap door Zijne Majesteit's
Regeering genomen aller-verschrikkelijkst was; voor een enkel
woord—“onzijdigheid”—een woord dat in oorlogstijd zoo
herhaaldelijk was genegeerd, voor een vodje papier stelde
Groot-Brittanje zich voor, aan een verwante natie, die er op uit
was, in vriendschap met haar te leven, den oorlog aan te doen!
Hij verklaarde dat de verantwoordelijkheid voor alle vreeselijke
gebeurtenissen, die uit zulk een stap mochten voortvloeien, voor
rekening zou komen van Engeland. Ik protesteerde ten sterkste tegen
zulkeen bewering, zeggende dat evenzeer als hij en de heer von Jagow
mij wenschten te doordringen van het feit, dat het op strategische
gronden een quaestie van leven of dood voor Duitschland was om door
België te marcheeren en dusdoende de onzijdigheid van dit rijk te
schenden, ik niet minder sterk wenschte, hem te doordringen van het
feit, dat het voor Groot-Brittanje's eer een levensquaestie was, om
haar plechtig gegeven woord na te komen en zich tegen een inbreuk op
België's onschendbaarheid met hand en tand te verzetten.”
Het is alweer hoogst merkwaardig en, met het oog op de latere onhandige
pogingen van de advocaten van Duitschland om haar vrij te pleiten,
hoogst noodig hier te wijzen op het feit, dat noch de Duitsche
Staatssecretaris, de heer von Jagow, noch zijn chef, de Duitsche
Rijkskanselier, bij deze gelegenheid _met een enkel woord gewag maakten
van een schending van België's onzijdigheid als gevolg van eenigen
oorlogsdaad door Frankrijk ten haren aanzien begaan_.
De heer von Jagow ging zelfs verder, waar hij met groote vrijmoedigheid
de werkelijke reden van Duitschland's optreden blootlei; deze kwam
op niets meer of minder neer dan dat het er voor haar op aankwam,
“Frankrijk langs den kortsten en minst bezwaarlijken weg binnen te
rukken” en “den zuidelijken toegangsweg te vermijden,” daar “het hier
te zeer aan goede wegen haperde en de fortenlinie zoo sterk was,”
omstandigheden die “tot groot tijdverlies” zouden moeten leiden.
De verpletterende slotsom, dat wij, op grond van deze erkende feiten,
in Duitschland en in niemand anders de schuldige hebben te zien, tracht
een pamflet, getiteld: “De Waarheid over den Oorlog,” af te weren. Het
verscheen onder de auspiciën van een aantal aanzienlijke Duitschers,
die op hun beurt bij het Amerikaansch publiek worden ingeleid door
Professor John W. Burgess van Columbia College. Volgens hem behooren
zij tot “het zout der aarde” en tot “de grootste denkers, zedemeesters
en wijsgeeren van de eeuw.” Om alle twijfel aan het gewicht van hun
gezag bij voorbaat te ontzenuwen wordt ons verzekerd dat dit verweer
den steun heeft van den grooten theoloog von Harnack; van den klaren
en begaafden mathematicus en staathuiskundige von Schmoller; van den
voortreflijken philoloog von Wilamowitz; van den welbekenden historicus
Lamprecht; van den doorkneeden staatsman von Posadowsky; van den
schitterenden diplomaat von Bülow; van den grooten financier von
Gwinner; van den grooten bevorderaar van handel en scheepvaart Ballin;
van den grooten uitvinder Siemens; van den eminenten evangelieprediker
Dryander en den onmisbaren Directeur van het Duitsche Departement van
Opvoeding Schmidt. (Al de hier gebezigde epitheten zijn van Professor
Burgess zelf.)
De doorslag-Amerikaan is, zoogoed als elk doorslag-burger van welk
beschaafd land ook, waar zijn natuurlijke hartstochten niet onnoodig
worden opgewekt, geneigd, een zaak als die waarom het hier gaat van een
zeer kalm, beslist en nuchter standpunt te bezien; eenmaal de conclusie
voor zichzelven hebbende opgemaakt, zal het niet gemakkelijk vallen,
hem tot een ander inzicht te brengen op het gezag van de Harnacks, von
Schmollers, von Wilamowitzen, Lamprechts, von Posadowsky's, von Bülows,
von Gwinners, Ballins, Siemensen, Dryanders en Schmidts, of van welke
andere “vons” ook van het Duitsche “Who's Who?”[9]
[9] Bekend Engelsch jaarboek, waarin ieder die maar even voor
vermelding in aanmerking komt, pleegt te worden opgenomen. Een
populaire Almanach de Gotha. (Vert.)
Hunne verdediging van het Duitsche standpunt schijnt te rusten op de
door niets gestaafde bewering, dat “Engeland en Frankrijk besloten
waren, de onzijdigheid van België niet te eerbiedigen.”
Hieraan voegen zij dan toe:
“Het zou een misdaad tegen het eigen volk geweest zijn, als de
Duitsche generale staf de vaststaande bedoeling van den tegenstander
niet voorgekomen was. Wiens leven bedreigd is, die heeft op grond
van het recht der zelfverdediging, dat niemand hem ontzeggen kan,
ook de moreele vrijheid te schieten, waar dat onder gewone
omstandigheden niet geoorloofd is.
“Toen België, ondanks het vertoog van Duitsche zijde, niet wilde
toelaten dat Duitsche troepen, tegen belofte van het behoud van zijn
onafhankelijkheid bij het sluiten van den vrede, door een klein
gedeelte van zijn gebied trokken, moest de Duitsche generale staf,
om zich niet de ernstigste militaire nadeelen te laten opdringen,
den doortocht forceeren: Inter arma silent leges!”
Verder wordt ons nog verteld dat “Zooals in 1870–71 in Frankrijk,
de Duitsche troepen met hun ongeëvenaarde tucht ook nu in België
de persoonlijke vrijheid en het particulier eigendom zullen
eerbiedigen”—een phrase, die deze geleerden, wijsgeeren, opvoeders en
zieleherders dan nog aanvullen met de opmerking: “De Belgen zouden wijs
gehandeld hebben, als zij vrijwillig den doortocht van de Duitsche
troepen hadden toegestaan,” want “zij zouden daarmede de ongereptheid
van hun gebied verzekerd, en met de goed en contant betalende Duitsche
troepen geen slechte zaken gedaan hebben.”
Deze verdediging komt dus per slot van rekening neer op het betoog,
dat België aan geld de voorkeur zou hebben moeten geven boven haar eer;
dezelfde gedachtengang, naar het schijnt, die er de Duitsche Generale
Staf toebracht, het verlies van eer te verkiezen boven dat van een
oogenblikkelijk militair voordeel.
Deze erbarmelijke goedpraterij, gegrond op het vermeend recht van
Duitschland om België te verderven om hierdoor zichzelven onnoodig
verlies van menschenlevens te besparen, is een fraai staaltje van den
diepgaanden invloed van Bernhardisme onder op den voorgrond tredende
Duitsche denkers.
De bronnen van moreele sophisterij zijn zoo goed als drooggelegd bij
het pogen dezer advocaten van Duitschland's gedrag om voor het
gewelddadig binnendringen van België een verdedigbaar motief op te
duiken.
De ethische zijde van het vraagstuk heeft zich echter, geheel onnoodig,
al te uitsluitend bewogen om de met zooveel woorden gestipuleerde
verplichtingen van Engeland, Duitschland en Frankrijk ten aanzien van
België. De veroordeeling van Duitschland's houding werd buiten noodzaak
gebaseerd op den engen grond, dat Duitschland bij het verdrag van
1839—waarover straks meer—zoowel als bij de Haagsche Conventie van
1907 nadrukkelijk haar plechtig woord verpand had om de onzijdigheid
van Luxemburg en België beide te respecteeren.
Maar ook zonder dat een Haagsche Conventie of een Londensch traktaat
in het geval had voorzien—ook al hadden Duitschland, Engeland en
Frankrijk zich, nimmer en waar ook, _contractueel_ verbonden, België's
onschendbaarheid onverlet te laten—dan nog zou, en wel op geen anderen
grond dan die van de ongeschreven internationale wet, een binnendringen
van haar grondgebied _tegen haar wil_ met geen mogelijkheid te
verdedigen of zelfs te verontschuldigen zijn geweest. Want—is het niet
het allereerste beginsel van het recht, dat de onderlinge verhouding
tusschen de verschillende staten beheerscht, dat elke staat de eenige
en uitsluitende rechter zal zijn, aan wien de beslissing behoort te
worden gelaten of, en zoo ja onder welke voorwaarden, hij aan een
vreemdeling zal vergunnen, zijne grenzen te overschrijden? Zijn
grondgebied moet als onaantastbaar, als heilig, worden aangemerkt. Geen
natie ter wereld kan het zonder zijne toestemming betreden. Wordt dit
toch gedaan, dan is een casus belli aanwezig en de indringer is voor
den oorlog aansprakelijk. Het grondgebied van elken staat is zijn
kasteel, zijn toevlucht, zijn heiligdom. Men zij er op bedacht, dit
fondamenteel beginsel van België's recht niet te verwarren of uit het
oog te verliezen door _te zeer_ den nadruk te leggen op de inderdaad
van geringer beteekenis zijnde speciale verplichtingen uit traktaat
geboren, die Frankrijk, Duitschland en Engeland, _i.c._, zouden binden.
Een voorbeeld kan de juistheid dezer opvatting helder in het licht
stellen. Laat ons eens aannemen, dat de legers van den Keizer het doel
inderdaad hadden bereikt, waarvan zij zich zoo zeker waanden en dat
zij niet slechts Parijs ingenomen, maar zelfs in Engeland vasten voet
gekregen hadden—gesteld verder, dat de Duitsche Generale Staf met het
oog op een volkomen vernietiging van het Britsche Rijk het plan had
Canada aan te tasten en te overweldigen. Met dit doel voor oogen—laat
ons verder stellen—richtten de Duitschers tot de Vereenigde Staten
een gelijksoortige onbeschaamde eisch als zij aan België deden, van
de Vereenigde Staten vorderend, dat zij de landing van een Duitsche
armee te New-York zouden toestaan, waartegenover hunnerzijds de
verzekering wierd gegeven, dat zij noch aan het grondgebied noch aan
de onafhankelijkheid van Amerika afbreuk zouden doen, maar integendeel
alle materieele schade door hen toegebracht, op royale wijze zouden
vergoeden. . . .
Laat ons verder ter wille van het argument aannemen—en waarlijk
de onderstelling is niet gewaagd!—dat de Vereenigde Staten op dit
vriendelijk voorstel van Duitsche zijde tot bescheid zouden geven, dat
zij _onder geen beding_ de landing van een Duitsche legermacht om deze
tot een aanslag op Canada te gebruiken, in New-York of haar gebied
zouden gedogen. Om de analogie volkomen te maken moeten wij dan nog
een schrede verder gaan en ons voorstellen, dat de Duitsche vloot,
zonder zich aan de ontvangen weigering te storen, een leger in de stad
New-York zou ontschepen, dat de landingstroepen zich van New-York's
burgervader zouden meester maken en aan de verontwaardigde burgers
hunne pogingen om hun stad te verdedigen, betaald zouden zetten, door
de Kathedraal, de stedelijke Kunst-Musea, het Stadhuis en verdere
publieke gebouwen in puin te leggen en talrijke groepen van burgers te
fusilleeren op grond van het feit, dat zich eenige non-combattanten
hadden verstout, den inval niet met voldoende onderworpenheid jegens
den Duitschen indringer te aanvaarden. . . .
Zou zulk een optreden, vragen wij, ook al had Duitschland zich nimmer
bij traktaat verbonden, het grondgebied van de Vereenigde Staten te
zullen ontzien, anders kunnen worden opgevat dan als een schending van
het hoogste van alle rechten, die een soevereine staat bezit? Zou een
zuiverder _casus belli_ den Vereenigden Staten kunnen worden
geschonken?
De beweerde onverbindbaarheid van het traktaat van 1839 is hiermede
opeens van de baan of wordt in elk geval van geringe beteekenis. Dr.
Dernburg en Prof. von Mach weten er echter iets anders op, al komt het
eenige wat zij kunnen aanvoeren neer op de bewering, dat Frankrijk, met
België's toestemming, de onzijdigheid van het koninkrijk reeds had
geschonden. _Bewijzen voor deze beschuldiging blijven echter uit._ Wij
hebben integendeel de nadrukkelijke verzekering van Frankrijk's zijde,
tegenover België en Engeland in den avond vóór den Duitschen inval
afgelegd, dat zij zich van schending van België's soevereine rechten
zou onthouden; voeg hierbij de veelzeggende daadzaak, dat toen België
binnengevallen werd en het een gebiedende noodzakelijkheid voor de
Fransche natie was, haar zoo schielijk mogelijk ter hulp te komen en
een inval af te slaan, die ook tegen haarzelven gericht was, Frankrijk
niet gereed was en het _tien_ dagen duurde, vóór zij gereed was—toen
het ongelukkig te laat bleek!—om den indringer te keeren.
Eens aangenomen, dat Frankrijk gereed stond, in België te vallen, dan
kan men niet anders zeggen, dan dat van alle misslagen door de Duitsche
buitenlandsche politiek begaan dit wel een der grootste was:—dat zij
Frankrijk niet den tijd liet, aan haar voornemen gevolg te geven,
want hierdoor zou Duitschland's actie in een geheel ander licht zijn
geplaatst, daar het dan niet harerzijds maar van Frankrijk's zijde
eene schending van België's onzijdigheid zou zijn geweest; voorzeker
zou zulk een stand van zaken een groot voordeel voor Duitschland en een
ernstige grieve jegens Frankrijk hebben in het leven geroepen.
Duitschland's grootste moeilijkheid op het huidig oogenblik, is haar
moreel isolement. Zij staat vóór den vierschaar der geheele beschaafde
menschheid als een schuldige. Al is zij ook nog zoo machtig en geducht,
niets kan tegen dit verlies van hare moreele positie opwegen.
Met haar beroep op noodweer, die op niets anders neerkomt dan op een
zelfzuchtig streven om het verlies van menschenlevens, dat met het
binnenrukken van Frankrijk onmiddelijk gepaard zou gaan, ten koste van
een ander uit te sparen—heeft Duitschland België in een slachthuis
verkeerd, een vreedzame bevolking onder den voet getreden en hare ziel
onder den ijzeren druk harer machtige legers verpletterd.
En toch—schoon uit elke porie bloed verliezend, doodelijk gewond en
zoo goed als ontzield onder den hiel van den overweldiger, straalt
België's eer ons als nimmer te voren tegen, door geen enkel zelfzuchtig
streven, door geen persoonlijke oneer of gemis aan moed in het minst
bezoedeld.
Men beweert dat er zich vóór het uitbreken van den oorlog officieren
van het Fransche Leger te Luik en Namen ophielden. Men noemt ons geen
namen en evenmin data; de bewering zou op grond van hare vaagheid
kunnen worden gelaten voor wat zij is. Maar zelfs al ware zij juist,
zouden wij willen vragen: sinds wanneer verbieden internationale
gebruiken officieren, tot zekere natie behoorende, in het leger van
eene andere natie te dienen? Duitsche officieren hebben voor jaren
emplooi gevonden in Turkije en zich op het africhten en verbeteren
van het Turksche Leger toegelegd, zonder dat het ooit in iemand is
opgekomen te beweren, dat het gebruik van Duitsche officieren door het
Ottomansche Rijk eene schending van neutraliteit daarstelde of een
_casus belli_ deed rijzen.
Het is volstrekt niet uitgesloten, dat er vóór het uitbreken van den
oorlog _Duitsche_ officieren in België te vinden waren en, waren er
al geen officieren, men zou er zeker niet te vergeefs naar honderden
spionnen hebben gezocht, van wier duivelsche werkzaamheid de bevolking
van België spoedig tot hare bittere ervaring zou kunnen getuigen; maar
ook al hield Duitschland er in België een breed-opgezet stelsel van
spionnage op na, wil dit nog niet zeggen, dat Frankrijk het Belgisch
domein daarom zonder toestemming zou hebben mogen binnenrukken.
Een rechtsgeleerde, die op zekere ervaring in het uitvinden van de
waarheid kan wijzen, komt hier als vanzelf tot eene ontdekking, die hem
met volkomen recht al deze vage aantijgingen ten aanzien van Fransche
invasie-plannen doet op zij schuiven—te weten, dat Duitschland niet
alleen steeds in gebreke is gebleven _met een enkel geloofwaardig
getuigenis tot staving dezer beschuldigingen aan te komen_, maar dat
zij niet eer tot het aanvoeren van dit verweer voor haar gedrag is
overgegaan, _vóór de beschaafde wereld het reeds als een onuitwischbare
smet had gebrandmerkt_.
Prof. von Mach, een zeer gezien opvoeder van Harvard-University en een
warm aanhanger van de Duitsche zaak voelt dit gemis aan bewijs en
stelt, vrij naief, een verdaging van de zaak voor. Hij zegt:
“Bleven Fransche officieren te Luik of in eenige andere Belgische
sterkte na het uitbreken der vijandelijkheden en koesterde Frankrijk
het voornemen, via België Duitschland aan te vallen? Duitschland
doet van officieele zijde deze twee bezwaren gelden. Het eerste
punt kan gemakkelijk worden uitgemaakt door den Hoogen Raad
der Menschelijke Beschaving. Het behoeft hiervoor slechts
krijgsgevangenen in België gemaakt te ondervragen. Zoolang geen
onpartijdig onderzoek heeft plaats gehad, is het onmogelijk bewijs
bij te brengen, dat de voorstelling van zaken zooals zij door het
Duitsche Gouvernement wordt gegeven niet de juiste is.”
Waar de Fransche officieren, in België gevangen genomen, zich thans
naar alle waarschijnlijkheid in _Duitsche_ detentie-kampen bevinden,
komt de eisch niet onbillijk voor, dat _Duitschland_ in de allereerste
plaats hare positie bevestige door het noemen van namen, data
en plaatsen, hoezeer ook dan nog het bloote feit, dat Fransche
officieren _na_ de invasie in België werden gevangen genomen, niet
noodzakelijkerwijze behoeft te leiden tot het bewijs, dat zij zich
daar ook _vóór_ de invasie ophielden.
Dr. von Mach merkt nog op, in het antwoord door hem in _The New York
Times_ gegeven op een artikel voor dat blad door steller dezes
geschreven:
“Het is onmogelijk hier precies te zeggen, welke de bewijzen zijn,
waarover Duitschland beschikt en waarvan de openbaring tot dusver op
grond van militaire overwegingen niet wenschelijk werd geacht. . . .
Dit is een belangrijke quaestie en het zij aan den Hoogen Raad der
Beschaving overgelaten, ze op te lossen. Naar het gewicht van het
bewijsmateriaal te oordeelen schijnt Duitschland in het gelijk te
moeten worden gesteld. Maar niemand, die het wèl met Duitschland
meent, kan bezwaar hebben tegen het uitstellen van een beslissend
eindoordeel tot het oogenblik, waarin het Duitschland gegeven zal
zijn, de wereld het volledig bewijs over te leggen en dat oogenblik
zal wel niet dáár zijn, vóór de oorlog over is.”
Dit gemoedelijk voorstel om het brandend verlangen naar feiten het
zwijgen op te leggen en in afwachting maar vast aan te nemen, _dat
Duitschland in het gelijk is_, doet iemand in zijn originaliteit
weldadig aan. Het eenig geval dat er op lijkt is dat van den vermaarden
Dr. Cook, die er op stond, dat de wereld zijn claim, dat hij de
Noordpool had ontdekt op goed geloof zou aannemen, _in afwachting van
de bewijzen, die later wel zouden volgen_.
Prof. von Mach wijdt in zijn boek: “Wat Duitschland behoeft,” verder
uit over dit aanbod van later bewijs en vervolledigt het op een wijze
die men zeker niet van een historicus zou verwachten. Hij begint met
toe te geven, dat de redevoering van den Duitschen Rijkskanselier
op 4 Augustus in den Duitschen Rijksdag gehouden, waarbij von
Bethmann-Hollweg erkende, dat de houding van Duitschland om
België binnen te vallen niet door den beugel kon en zich ter
verontschuldiging alleen op noodweer kon beroepen, op niets meer of
minder dan een bekentenis van schuld aan het vergrijp waarvoor zij
zich vóór de rechtbank der beschaafde wereld heeft te verantwoorden,
neerkwam.
Dan gaat hij echter voort en wijst er op, hoe in de strafrechtprocedure,
wanneer een beklaagde schuld bekent, de rechtbank vaak weigert zulkeen
bekentenis te aanvaarden en, onder toevoeging aan den delinquent van
een rechtskundigen raadsman om de verdediging voor hem te voeren,
vooralsnog aanneemt, dat de man ontkend heeft. Prof. von Mach stelt
nu, naar analogie van dit geval, dat “wat Duitschland behoeft” is een
negeeren van de door haar afgelegde bekentenis van schuld en verlangt
dat haar een rechtsgeleerd raadsman zal worden toegevoegd.
Het lastige van de zaak is, dat de analogie heelemaal niet opgaat;
rechtbanken gaan er _zelden_ toe over, een bekentenis van schuld op
zij te schuiven. Zij nemen integendeel bijna doorloopend met zulkeen
oplossing der zaak genoegen, van het denkbeeld uitgaande, dat het
geheel overbodig is de schuld van iemand aan te toonen, die over
zichzelven op duidelijke en aannemelijke wijze het schuldig uitspreekt.
Het eenige geval, waarin de rechter zulkeen bijzondere consideratie
in acht en den verdachte als het ware tegen zichzelven in bescherming
neemt, is wanneer de man een arme en onwetende stakker is. Dan
en alleen dan zal de rechtbank, in een prijzenswaardig besef van
billijkheid, weigeren, met zijn bekentenis van schuld genoegen te nemen
en hem door een pleitbezorger doen bijstaan. Tot deze vernederende
positie wenscht Prof. von Mach zijn groote natie te zien gedoemd! Wat
schrijver dezes betreft, die Duitschland bewondert en haar voor heel
wat grooter en beter houdt dan hare thans de lakens uitdeelende caste
en hare al te ijverige apologisten, hij weigert zulk een bespottelijke
en vernederende analogie op haar toe te passen.
België is ten aanschouwe der geheele wereld gekruisigd. Haar
onschuld aan eenigen aanstoot, eenige vijandelijkheid, vóór zij
werd aangevallen, is zoo klaar als de dag. Haar vrijwillig aanvaard
martelaarschap ter wille van het houden van een plechtig gedane gelofte
om neutraal te blijven zal “als eng'len met bazuinen-tongen, luid de
schanddaad van (haren) moord vervloeken.”[10]
[10] Macbeth, Eerste Bedrijf, zevende Tooneel, Vertaling van Prof.
Burgersdijk.
Waarlijk, het is twijfelachtig of, sinds de val van Polen, de
menschelijke beschaving ooit van een dieper medelijden en een
gloeiender verontwaardiging bezield was dan bij het aanschouwen
van dezen schandelijken euveldaad. Medelijden, “door de onzichtbare
renners der lucht” tot in de verste uithoeken der aarde verspreid,
“(Zal) den gruwel elk in't oog blazen, dat
Een tranenvloed den storm zal smoren.”[11]
[11] Als voren.
Was hier wellicht, als in Macbeth's geval, sprake van:
“een eerzucht, die bij haar sprong in't zaal, er overvliegt
En nederploft aan de and're”—?
Hadde zich Duitschland niet aan een inval in België bezondigd,
Engeland zou zich wellicht, althans in den beginne van den oorlog, van
interventie hebben onthouden. Duitschland zou dan aan een betrekkelijk
klein deel harer legers de verdediging van hare sterke westelijke grens
hebben kunnen overlaten, om, terwijl Frankrijk zichzelven geweldige
verliezen zou toebrengen door aanvallen in 't front, op een bijna
onneembare stelling, zich met het overgroote deel harer legers en die
van Oostenrijk met onweerstaanbaar élan op Rusland te werpen en deze te
verpletteren.
Het is niet onmogelijk, dat zulk een strategie vrij wat betere
resultaten zou hebben opgeleverd dan thans van den op niets uitgeloopen
stormloop op Parijs werden verkregen. Indien Duitschland met-dat-al
zegeviert, kan het pleiten, dat “niets zoo slaagt als succes.”
Indien zij daarentegen _niet_ slaagt, zal het nageslacht zich nog lang
het hoofd kunnen breken met de vraag, wie de grootste misslagen
beging—het Duitsche Departement van Buitenlandsche Zaken of de
Generale Staf, de diplomaten of de mannen van het zwaard!
+--------------------------------------------------------+
| |
| OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: |
| |
| De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht: |
| |
| Bron (B:) -- Correctie (C:) |
| |
| B: zouden worden uigestort. Waarlijk, |
| C: zouden worden uitgestort. Waarlijk, |
| B: de Belgische Secretaris-General van |
| C: de Belgische Secretaris-Generaal van |
| B: Belgie.”[1] |
| C: België.”[1] |
| B: heet de steunen, volgens den Duitschen |
| C: heet te steunen, volgens den Duitschen |
| B: vrijwal zeker. Had België er zich toe |
| C: vrijwel zeker. Had België er zich toe |
| B: dat België “bakreil zou halen,” |
| C: dat België “bakzeil zou halen,” |
| B: bekend, dat Franktijk zich gereed |
| C: bekend, dat Frankrijk zich gereed |
| B: bij voorbaat to ontzenuwen wordt ons |
| C: bij voorbaat te ontzenuwen wordt ons |
| B: Deze verdegiging komt dus per |
| C: Deze verdediging komt dus per |
| B: tuschen de verschillende staten beheerscht, |
| C: tusschen de verschillende staten beheerscht, |
| B: Duitschland en England, _i.c._, zouden |
| C: Duitschland en Engeland, _i.c._, zouden |
| B: krijsgevangenen in België gemaakt te |
| C: krijgsgevangenen in België gemaakt te |
| B: tot het bewijs, dat zig zich |
| C: tot het bewijs, dat zij zich |
| B: hier precies to zeggen, welke de bewijzen |
| C: hier precies te zeggen, welke de bewijzen |
| B: vooralsnog, aanneemt, dat de man ontkend |
| C: vooralsnog aanneemt, dat de man ontkend |
| B: Hadde zich Duitschlaud niet aan een |
| C: Hadde zich Duitschland niet aan een |
| |
+--------------------------------------------------------+
End of Project Gutenberg's Het geval België, by James Montgomery Beck
*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK HET GEVAL BELGIË ***
***** This file should be named 48238-0.txt or 48238-0.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
http://www.gutenberg.org/4/8/2/3/48238/
Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net (This file was produced from images
generously made available by The Internet Archive/American
Libraries.)
Updated editions will replace the previous one--the old editions will
be renamed.
Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive
specific permission. If you do not charge anything for copies of this
eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook
for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports,
performances and research. They may be modified and printed and given
away--you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks
not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the
trademark license, especially commercial redistribution.
START: FULL LICENSE
THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK
To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg-tm License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.
Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project
Gutenberg-tm electronic works
1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the
person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph
1.E.8.
1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm
electronic works. See paragraph 1.E below.
1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the
Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when
you share it without charge with others.
1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country outside the United States.
1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:
1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work
on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the
phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:
This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no
restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it
under the terms of the Project Gutenberg License included with this
eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the
United States, you'll have to check the laws of the country where you
are located before using this ebook.
1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase "Project
Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.
1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.
1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.
1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.
1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format
other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg-tm web site
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain
Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1.
1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.
1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works
provided that
* You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has
agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
within 60 days following each date on which you prepare (or are
legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
payments should be clearly marked as such and sent to the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation."
* You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
License. You must require such a user to return or destroy all
copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm
works.
* You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
receipt of the work.
* You comply with all other terms of this agreement for free
distribution of Project Gutenberg-tm works.
1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and The
Project Gutenberg Trademark LLC, the owner of the Project Gutenberg-tm
trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below.
1.F.
1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.
1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.
1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.
1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS', WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.
1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.
1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any
Defect you cause.
Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm
Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.
Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at
www.gutenberg.org
Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state's laws.
The Foundation's principal office is in Fairbanks, Alaska, with the
mailing address: PO Box 750175, Fairbanks, AK 99775, but its
volunteers and employees are scattered throughout numerous
locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt
Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to
date contact information can be found at the Foundation's web site and
official page at www.gutenberg.org/contact
For additional contact information:
Dr. Gregory B. Newby
Chief Executive and Director
[email protected]
Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation
Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.
The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular
state visit www.gutenberg.org/donate
While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.
International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.
Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate
Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works.
Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of
volunteer support.
Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.
Most people start at our Web site which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org
This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.